Na een heerlijke maaltijd zitten we nog even na te genieten op het terras. Terwijl ik druk in gesprek ben met mijn broer komen de kinderen met een ‘vreemd voorwerp’ op de proppen. Ik vind het maar vies en zeg dat ze het achteraan de tuin moeten gooien en ben meteen weer verdiept in het gesprek.
Even later komt de jongste terug met de boodschap dat haar oudere broer huilt en ‘het’ niet weg wil gooien. „Het is een slak, mama. Dat gooi je toch niet zomaar weg!”, roept hij verbaasd. Ik bekijk het kleine zwarte ding in zijn handen met meer aandacht en stel vast dat het inderdaad een slak is, maar dan wel een dode. „Die slak is dood, die kunnen we niet houden…”, probeer ik, maar ik merk dat hij daar geen genoegen mee neemt.
„Of we hem in een glazen bokaaltje kunnen bewaren?”, vraagt hij. Ik zie hoe belangrijk dat voor hem is en tover iets tevoorschijn, dat we zorgvuldig in een hoekje van het terras plaatsen. „Zo kun je er morgen nog eens naar kijken”, zeg ik, „en ga nu maar je handen wassen…”
Even later is het bedtijd. Het slakje is nog niet vergeten. In de badkamer komen de vragen, over waarom we doodgaan en wat er dan gebeurt en waarom we onder de grond worden begraven, enzovoorts. Ik probeer zo goed mogelijk te antwoorden, tot onze dochter van vier opmerkt: „De slak is dood, omdat haar hartje niet meer klopt hé, mama?!” „Ja, dat is waar”, lach ik. „Maar jouw hartje klopt wel nog hé, mama?!” „Ja, mijn hartje klopt wel nog en dat van jullie ook.” Wat een geruststelling!
Haar broer zit echter nog met zijn gedachten bij de dode slak en kijkt bedroefd. „Mémé is ook dood”, leg ik uit, „maar telkens als ik aan haar denk, is het net of ze weer leeft. Dat moet jij ook doen met de slak. Zolang we iemand niet vergeten, leeft hij of zij voort.” Hij lacht. Daar heeft hij iets aan, maar zijn zus begrijpt niet wie mémé is. Hoe kan het ook anders? Ze was slechts één jaar toen mijn grootmoeder overleed. Leven en dood… verbonden voor altijd.